Niemand had dit kind ooit op een bijzonder talent betrapt. Hij was, als jongste van het gezin, altijd de stille observator geweest. Vroeg nooit om aandacht, vroeg sowieso bijna nooit iets. Hij keek, leek op iets te wachten. En hoewel hij zelf voelde – of eerder waarnam – dat hij ergens op wachtte wist hij niet waarop. Maar diep van binnen wist hij: ik moet waarnemen. Ik moet leren.
Hij begreep de wereld om hem heen niet zo goed. De gevechten die zijn oudere broer aanging met de ouders, het leven, de realiteit: het was allemaal niet aan hem besteed. Hij zat, en keek en wachtte. Sommigen legden zijn gebrek aan enig opmerkelijk gedrag uit als ’lief’ maar hij wist niet wat dat was. Was lief-zijn hetzelfde als geen gedrag vertonen? Zo ja, dan was hij lief. Hij vond het maar moeilijk de regels en de mores van de volwassenen te begrijpen en zich ernaar te voegen en dus deed hij waar hij het beste in was: niets. Vanuit dat gedragsvacuüm kon hij, merkte hij al snel, situaties en mensen beter inschatten dan enig ander. De uitkomsten van samenlopen van omstandigheden waren voor hem al helder op het moment dat een situatie geboren werd en nooit had hij het mis. Maar hij zei niets. Hij wachtte dan gewoon op wat er kwam, wat onvermijdelijk kwam.
Waarom hij op enig moment namens zichzelf was gaan spreken kon hij niet meer reconstrueren, maar het effect was tot zijn eigen verwondering vernietigend geweest. Hij, de altijd stil-aanwezige factor, kon de precaire balans die in het gezin bestond met één eenvoudige opmerking in grijze stukken uiteen slaan. Zijn woorden waren zó eenvoudig en zo raak, dat de aangerichte schade keer op keer onherstelbaar bleek. Putte hij daar genoegen uit? Haatte hij zijn familie, de vader, de broer, de moeder? Dat wist hij niet. Net zo min als hij warmte of liefde voelde, voelde hij haat. Wel raakte hij gefascineerd door de eenvoudige kracht van woorden en de gruwelijke schade die woorden konden uitrichten. Daarin lag voor hem een pure schoonheid, ontdaan van alle door hem onbegrepen opsmuk, eerlijk en open. Dit was zijn speelgoed. Voor het eerst wist hij wie hij was en waartoe hij hier was. “Ik word geboren” dacht hij. “Eindelijk”.
Toen hij geboren werd was hij bijna veertien. Zijn familie, de cocon waarbinnen hij zich had kunnen verpoppen, was inmiddels kapotgemaakt door de striemende waarheden waarmee hij – overigens zonder enig merkbaar genoegen – zijn naasten geselde. Het kostte hem geen enkele moeite, sterker nog: het was zijn natuur geworden, het ging vanzelf. De moeder had zich teruggetrokken in een fantasiewereld van een jaren ’50-gezin, de vader rook scherp naar muntsnoepjes en drank en de broer leefde teruggetrokken in zijn kamer, waar hij vergeefs op vrienden wachtte terwijl hij zwijgend in zijn aquarium keek.
Natuurlijk moest dit kind zich tussen andere kinderen begeven. Op school was hij eerst onopvallend geweest, maar naarmate hij zijn talent in stilte verder uitbouwde, merkte hij dat hij ontzag opwekte – bij iedereen. En dat gaf hem houvast. Ook de docenten vreesden hem. Zij voelden instinctief dat hij ze in alles doorzag en dat zij aan zijn willekeur waren overgeleverd. En hoewel niemand wist precies wát hij had gezegd, was aan het fysiek van de collega Biologie te zien dat zij onherstelbaar geknakt was. Het zou maar één opmerking van hem geweest zijn, waarna zij achtergebleven was in de galmende leegte van haar eigen bestaan. Een leegte zo kil en zo onontkoombaar helder, dat het ooit bloeiende vrolijke mens nooit meer met dezelfde ogen naar de wereld, zichzelf en de natuur kon kijken en voortaan als een geslagen, natte hond door het leven schuifelde, de ogen op de vloer voor zich gericht. Neutraal zag hij het aan. De realiteit was zijn schuld immers niet.
Naarmate hij volwassener werd perfectioneerde hij zijn talent tot hij ongekende vernietigingskracht bereikt had. Met één welgetimede kuch kon hij echtparen uiteen spelen. Met één blik kon hij diners doen verkillen en verstillen. Zijn efficiëntie werd steeds dodelijker – maar vreugde voelde hij nog altijd niet. Het was eerder een kinderlijk plichtsbesef waarmee hij zijn talent steeds verder uitbouwde. Zijn carrière bij de bank (waar hij toevallig terecht was gekomen) nam, tot zijn eigen verbazing, een enorme vlucht. Hij werd bejubeld om zijn helderheid en zijn inzicht en door velen op handen gedragen: hij werd als ’De nieuwste mens’ gezien. Vooral zijn nietsontziende hardheid werd door iedereen geprezen en dát was nieuw voor hem: nog nooit had iemand hem geprezen. Hij hield niet van nieuwe dingen en verdween. Hij werd door niemand meer gezien of gehoord.
Ze vonden hem zittend in zijn kale, lege slaapkamer, pal tegenover een manshoge spiegel in een rechte stoel, de handen eenvoudig in de schoot gevouwen, de blik strak op zichzelf gericht. Hij heeft nooit meer iets gezegd.
Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!