Tag Archief van: architectuur

De verdwenen Bijenkorf van Dudok

De foto is iconisch: nadat Rotterdam op 14 mei 1940 was gebombardeerd, zag het stadshart eruit als één grote kale vlakte met hier en daar een gebouw. Minder bekend is dat veel meer gebouwen het bombardement overleefd hadden dan we op die beroemde foto te zien krijgen. Eén van die gebouwen was de Bijenkorf van architect Dudok uit 1930, misschien wel het mooiste warenhuis dat Nederland ooit gekend heeft. Het werd pas in 1957 afgebroken. Om plaats te maken voor een winderig verkeersplein.

In de jaren voor 1940 was Rotterdam al begonnen de stad te moderniseren. Het was duidelijk dat de stad, en vooral de toegang naar zijn haven, verstopt raakte door het middeleeuwse stratenplan. Er werd begonnen met het dempen van singels en grachten, in de hoop dat daarmee de doorstroming verbeterd zou worden. Dat lukte maar ten dele. Dit tot wanhoop van de havenbaronnen, die hun plannen om van Rotterdam een soort New York te maken gedwarsboomd zagen door de gemeente, de politiek en de conservatieve Rotterdammer, die van zijn oude en krakkemikkige stad hield.

De as van de stad was zonder twijfel de Coolsingel, die al in 1917 gedempt was. De Coolsingel begon bij het vooroorlogse Hofplein: een verkeersnachtmerrie én een levendig uitgaanscentrum met theaters, grand cafés, een treinstation en een oude stadspoort: de Delftse Poort. En aan het andere uiteinde van de Coolsingel straalde sinds 1930 de Bijenkorf van Dudok. 

Lichtbaken

Toen Dudok de prijsvraag voor een nieuw te bouwen Bijenkorf won, was hij zonder twijfel de beroemdste architect van Nederland. Hij bedacht een modern en open pand, dat brak met de meer traditionalistische, op Parijse warenhuizen geïnspireerde bouw, door een gebouw met een open weefsel te bedenken. 

Bij oplevering was Dudoks Bijenkorf het grootste en modernste warenhuis van Europa. Het werd internationaal geprezen – Le Corbusier sprak van de ‘verrukkelijke orde’ van het gebouw – en geïmiteerd. Het ‘paleis van licht’, met een voor die tijd ongekend groot oppervlak van de gevel aan glas, onderstreepte de toen snel gegroeide internationale grandeur van Rotterdam. 

Centraal in het gebouw bevond zich een atrium met glazen dak, zodat daglicht tot in iedere hoek van het gebouw kon doordringen. De huid van het gebouw moest open zijn, zodat de binnenzijde en de buitenzijde een eenheid vormden en de Rotterdammer zich ‘naar binnen liet lokken’ door de uitgestalde waren. ’s Avonds straalde het gebouw aan het einde van de Coolsingel. Ook de verkeersstroom door het gebouw zelf was door Dudok revolutionair uitgedacht, met aparte in- en uitgangen, slim gebruik van roltrappen en snelle liften.

foto collectie Jan Sluijter www.jansluijterphotography.com

Wederafbraak

Na het bombardement bleek een flink aantal gebouwen gespaard: het stadhuis, het postkantoor en het beursgebouw bleven vrijwel onbeschadigd. Dudoks Bijenkorf werd wel aan de achterkant geraakt, maar de voorgevel en het atrium overleefden. In 1941 opende de Bijenkorf zijn deuren weer.

Maar het vernietigde centrum bood kansen die voor planologen uniek waren: eindelijk kon er een modern stratenplan uitgevoerd worden om de doorstroming van de stad te verbeteren. Verschillende plannen lagen al jaren klaar. In de drift deze zo snel mogelijk te realiseren, werden ook gebouwen die gered hadden kunnen worden, omver gehaald om plaats te maken voor: ruzie over planologie.

Op 20 mei 1940 aanvaardde Willem Gerrit Witteveen van de Gemeentelijke Technischen Dienst de opdracht om een plan van wederopbouw te ontwikkelen. Zijn idee was om Rotterdam zijn oude sfeer weer terug te geven, maar dan in een moderner stratenplan. Er ontstond snel verdeeldheid tussen enerzijds de traditionalisten zoals Witteveen en anderzijds de modernisten, geconcentreerd in de machtselite van de stad, die een snelle, efficiënte en modernistische wederopbouw van de stad voor ogen had. De Duitsers zagen een rol voor Rotterdam weggelegd als de grootste haven van het Groot-Duitse Rijk, dus wat hun betreft kon het niet snel genoeg gaan. 

Met deze wind in de rug kreeg een assistent van Witteveen, Cornelis van Traa, het wederopbouwheft in handen. Hij was een modernist en functionalist die wonen, werken en recreëren strikt wilde scheiden. Daarnaast wilde hij dat de stad een ‘Venster op de rivier’ kreeg, waarmee de Rotterdammer de nabijheid van rivier en haven kon ervaren. Om dit venster te realiseren was er wel een sta-in-de-weg: de Bijenkorf van Dudok aan het einde van de Coolsingel.

Dudok ging ervan uit dat hij de opdracht zou krijgen om een nieuwe Bijenkorf te bouwen op de huidige plek, maar die opdracht ging naar de Amerikaans-Hongaarse architect Marcel Breuer. Op de dag waarop het huidige gebouw in 1957 werd geopend, begon de sloop van Dudoks oude Bijenkorf. Het gebouw was pas 27 jaar oud toen de laatste resten puin werden weggereden. 

Van Cornelis van Traa’s ‘Venster op de rivier’ rest nu het foeilelijke Churchillplein. De rivier is niet meer zichtbaar door het Maritiem Museum uit 1986 met zijn gesloten, lichtgele bakstenen muur, dat aan de kop van de Leuvehaven zijn middelvinger opsteekt naar Dudoks vergeten meesterwerk.

Oorlogsbuit

In 1939 werd, na lang beraad, besloten de Delftse Poort te verplaatsen omdat het Hofplein door dat object niet verder kon groeien. Slopen was voor de Rotterdammers geen optie. Er werd begonnen de poort steen voor steen af te breken, met de bedoeling hem even verderop, maar uit de loop van het verkeer, weer op te bouwen. Na het bombardement bleken de minutieus gecatalogiseerde stenen ‘onvindbaar’ te zijn. Dat kwam de vernieuwers niet slecht uit: die wilden die oude troep altijd al weg hebben: zo’n onding paste niet in de moderne stad. Nu staat er, ongeveer op de plek waar de Poort zou herrijzen, een beeld van Cor Kraat dat de Delftse Poort in herinnering houdt.

Eenheid in verscheidenheid.

De architecten achter het vernieuwde Museum De Lakenhal in Leiden hebben flink al wat prijzen gewonnen: Architect van het jaar, de Architectenweb-award voor het beste interieur én het beste publieke gebouw van 2019. Achter de transformatie zit het relatief jonge Happel Cornelisse Verhoeven Architecten. Dirty Science vraagt aan een van de partners, Ninke Happel, hoe het project tot stand is gekomen.

Dat moet een feestje zijn geweest, toen jullie de opdracht kregen

“Ja, dat was het zeker. Wij zijn een van de weinige relatief jonge bureaus die zo’n relevant publiek werk onder hun hoede hebben gekregen.”

Dat lijkt me een grote verantwoordelijkheid. Waar begin je dan?

“We werken sowieso altijd met z’n drieën. Wij zijn alle drie verschillend en vullen elkaar daardoor goed aan. Geen enkel project draagt de naam van een van ons. Dus hoe beginnen we met een dergelijk complex project? Eerst inlezen, je informeren over de geschiedenis van de bestaande gebouwen. Dan een goed gesprek waarin we het project samen proberen te definiëren. Welke ideeën leven er? Wat is er boven gekomen? We zijn in dit geval ook snel met Julian Harrap (een Brits restauratiearchitect) naar Leiden gegaan om het museum te bekijken, te ervaren. Daar merkten we meteen dat het een donker, ingedut geheel was zonder heldere oriëntatiemogelijkheden. De eerste gedachte was: er moet daglicht het complex in én er moet een nieuwe centrale ruimte komen, waarvandaan bezoekers hun weg kunnen vinden.  Nou, dan heb je een uitgangspunt.

We vieren de kwaliteiten van het bestaande als fundament voor het nieuwe

Daar zit dan ook restauratie bij

“Klopt. In samenwerking met Julian Harrap Architects hebben we het 17e -eeuwse gedeelte zover mogelijk teruggevoerd naar zijn oorspronkelijke staat. Hetzelfde deden we met het 19e en 20ste -eeuwse gedeelte. Wij hebben in het door ons ontworpen gebouw het DNA van de andere gebouwen gespiegeld: bakstenen gebouwen met een heldere ordening en die stevig op de grond staan. Dat komt in ons gedeelte ook terug. We hebben daarvoor een speciaal ontwikkelde grijsgroene baksteen toegepast. Die was er in de 17e eeuw nog niet, maar past qua kleurstelling wel mooi aan bij de Bentheimer zandstenen elementen in het oorspronkelijke gebouw én de rest van de stad. Dus door deze materiaalkeuze konden we toch een eenheid creëren. Dat bedoelen we met eenheid in verscheidenheid.”

Er is met veel respect met het gebouw omgegaan. Dat is ook jullie visie?

“Wij zoeken nooit een stijlbreuk met de bestaande (monumentale) gebouwen, maar juist een voortzetting ervan. Maar monumenten zijn ook niet onaantastbaar. “Tradition is no to preserve the ashes, but to pass on the flame”. Werken aan bestaande gebouwen is werken aan andermans werk. Alles heeft een reden van bestaan, maar hedendaags gebruik of comfortwensen vragen soms om aanpassingen. We proberen daarbij altijd de kwaliteiten van het bestaande vieren en als fundament gebruiken voor het nieuwe, om hergebruik voor lange tijd mogelijk maken. Dus geen revolutie, maar evolutie.  Voor ons geen Super Dutch grote contrastrijke gebaren, zoals je dat in de jaren ’90 zag…”

Is het project tussentijds nog aangepast?

“Nauwelijks. Of een beetje. Aanvankelijk leken we het budget te gaan overschrijden. Dus hebben we een versobering van de kantoorruimtes voorgesteld. Daar zit een mooi verhaal aan vast: de meubelmaker van het museum zou twee jaar lang niets te doen hebben. De museumdirecteur heeft hem toen gevraagd de door ons ontworpen meubels te maken.”

Daarmee werd het ook van hen. Een mooie samenwerking dus.

“Zeker. En dat geldt voor het hele museum. We hadden gewoon een oersterk pact, met zóveel vertrouwen in elkaar: de museumdirecteur, het managementteam, de conservatoren en wij. Daardoor konden we tot een werkelijk toegankelijk publiek domein komen waarbij gebouw, ruimte, meubelstukken én collectie op elkaar zijn afgestemd.”

En nu zijn jullie dik in de prijzen gevallen

“Meerdere prijzen inderdaad. We zijn dus Architect van het jaar geworden, hebben de Architectenweb-award voor het beste interieur én het beste publieke gebouw van 2019 gewonnen. We zijn ook genomineerd voor de ARC award en Abe Bonnemaprijs. Genoeg om naar uit te kijken.”

Dus nu even in de wolken?

“Zeker, maar vooral ook dankbaar dat we de inspirerende samenwerking met De Lakenhal op deze manier kunnen na-beleven.”

Happel Cornelisse Verhoeven werkt aan een breed portfolio van publieke gebouwen, herbestemmingen, woongebouwen en openbare interieurs. Met een uitgesproken belangstelling voor de cultuurhistorische gelaagdheid van steden en gebouwen bevinden de projecten zich meer en meer op het snijvlak van oud en nieuw. Het bureau werkt daarbij vanuit een synthetische benadering waarbij heden en verleden op dezelfde as worden gezet om met regenererende kracht elkaars eigenheid te kunnen versterken.

 

Het vernieuwde Hoog Catharijne nadert zijn vervolmaking. Duistere jaren-‘70 gangen maken plaats voor open ruimtes met veel licht. De architectuur wordt geprezen, de NRW-jaarprijs 2019 is binnen. Wat betreft vooruitgangsdenken is er sinds de jaren ’70 weinig veranderd.

Het vooruitgangsdenken van de jaren ’60 en ’70 bood weinig plaats voor sentiment. Sentiment werd als reactionair of verdacht gezien, vooral door de stedenbouwers van die tijd. In diezelfde tijd raakten de oude stadcentra verstopt door een steeds verder toenemende verkeersstroom, vooral door autoverkeer. De groei van automobiliteit zou nog wel even doorgaan, en er moest iets gebeuren om die auto te faciliteren: méér autoverkeer was toen nog synoniem met vooruitgang. En om dat te bereiken, werden er geen halve maatregelen bedacht. Ook in Utrecht moesten keuzes gemaakt worden.

Met zijn relatief kleine en oude stadscentrum bleek Utrecht steeds verstopter te raken. Er werden wilde plannen gemaakt. De Duitse stedenbouwkundige Feuchtinger ging daarin het verst met zijn ‘Plan 2’: een radicaal ontwikkelingsplan waarin alle singels gedempt zouden worden, en er een stadssnelweg dwars door het hart van de oude stad zou lopen. Het plan werd in 1959 door de gemeenteraad goedgekeurd. Net als in Amersfoort en Amsterdam, waar vergelijkbare plannen circuleerden, dreigde de oude binnenstad te worden opgeofferd aan de grootstedelijke aspiraties van burgemeester en wethouders. Een storm van protesten brak los. Poppen van Feuchtinger werden verbrand. Vanuit Den Haag liet minister Marga Klompé, die monumentenzorg in haar portefeuille had, weten dat de singels van Utrecht monumenten waren, en dus behouden dienden te blijven.

Een ander plan

Maar Utrecht wilde nog steeds een plek om de auto’s in het centrum te kunnen stallen. En dus vroeg de gemeente aan bouwbedrijf Bredero een plan te ontwikkelen voor een grootschalige parkeergarage. Het bouwbedrijf kwam terug met een nog veel grootschaliger plan: Hoog Catharijne. Kantoren, een winkelcentrum op hoogte, parkeergarages: in één klap werden alle stedenbouwkundige vragen opgelost. Dat er voor de ontwikkeling van het gebied een complete wijk moest verdwijnen was een detail waar, naar de toen heersende opvatting, niet zo moeilijk over gedaan moest worden. Het zou een functionalistisch geheel worden, in de geest van Le Corbusier, waarin verkeersstromen gescheiden bleven en de ruimte naar functie werd ingedeeld. Ook de gebruikte materialen pasten zich daaraan aan: geen baksteen of hout, maar beton, staal en plastic.

En dus ging vol goede moed de sloopkogel door de oude stationswijk. Middeleeuwse panden werden rücksichtslos platgegooid. Pas toen het slopen eenmaal goed op gang was gekomen realiseerden de Utrechters zich wat de omvang van de operatie was en ontstond er protest. Maar was het al te laat.

De Utrecht

Een van de panden die eraan moest geloven was ‘De Utrecht’; een monumentaal Jugendstil-pand dat in 1902 was geopend. Het was een rijkversierd gebouw, ontworpen door architect Jan Verheul. Verheul schakelde verschillende kunstenaars en ontwerpers in. De Haagse beeldhouwer Jan Diekman maakte adelaars, draken en ook leeuwen met het stads- en provinciewapen bij de bordestrap. Het beeld op de linkerhoek was de verzekeringsengel met fakkel door Henri Scholtz.

Toen duidelijk werd dat ook dit gebouw eraan moest geloven, werden de protesten breder en breder. Er ontstonden twee kampen: de behoudenden vochten ervoor het pand te behouden, en te integreren in de bestaande plannen. Zij verweten de vernieuwers een ‘betonnen hart’ te hebben. Aan de andere kant stonden de vernieuwers, gesteund door de bouwers, die de overkant ‘valse sentimentaliteit’ en ‘bekrompen burgerlijkheid’ verweten.  In het betonnen Hoog Catharijne was geen plaats voor De Utrecht. Een architect noemde het ‘afzichtelijke gebouw’ zelfs een ‘architectonisch monster’.

En dus ging in 1974 de sloopkogel door dit gebouw. Delen van het interieur werden gered: kroonluchters, hout- en steensnijwerk, tafels, vloerkleden en stoelen. En de monumentale bibliotheek werd gered, belandde eerst in een dépot, toen in het Pompstation Soestduinen en siert sinds kort weer het kantoorpand van a.s.r. verzekeringen. De twee draken die de dakrand sierden worden geïntegreerd in Muziekcentrum Vredenburg. Op de plek waar het gebouw ooit stond, is nu het afhaalcentrum van de MediaMarkt te vinden.

Alles in samenhang

Sommige ideeën zijn briljant in hun eenvoud. Dat je denkt: waarom is dat niet eerder bedacht? Zoals hotel SWEETS in Amsterdam. Bij het woord ‘hotel’ denk je snel aan monotone betonnen blokken met glazen puien en niet aan schattige omgebouwde brugwachtershuisjes. Toch is dit wat hotel SWEETS is. Medebedenker Tjeerd Haccou van Space&Matter legt uit hoe dit idee tot stand kwam en hoe Space&Matter werkt.

Hoe kwamen jullie op dit idee?

“Toen we in 2009 met ons bureau begonnen lag de markt totaal op zijn gat. Er werd niets meer gebouwd, niets ontwikkeld. We zijn toen maar door Amsterdam gaan fietsen om ideeën op te doen. Wij zagen overal kleinschalige leegstand – waaronder ook een brugwachtershuisje en dachten ‘hoe cool zou het zijn om daar een hotelkamer van te maken?’ Met dat idee, uitgewerkt in een conceptboekje, zijn wij samen met bevriende ontwikkelaar Igor Sancizi, naar het Lloyd Hotel gegaan. Die vonden het een prachtig plan en gingen er meteen in mee. Samen zijn we met het plan naar de gemeente gegaan. Daar bleek dat alle 28 brugwachtershuisjes op termijn beschikbaar zouden komen, dat was fantastisch om te horen.”

En de gemeente ging meteen overstag?

“De gemeente was al bezig met het onderzoeken van alternatieve bestemmingen voor die huisjes. Wij kwamen dus precies op het goede moment. Wat ook hielp, is dat ze daarmee één aanspreekpunt zouden hebben, in plaats van versplintering. En dus konden we aan de slag. Er waren wel flink wat ambtelijke hobbels te nemen, waardoor het toch nog 8 jaar duurde voordat we open konden.”

Maar het is niet alleen de architectuur die jullie gedaan hebben. Jullie hebben het complete concept bedacht. De huisstijl, alles.

“Ja dat was heel cool om te doen. We hebben het idee bedacht, de huisjes ontworpen en, omdat het allemaal toch wat langer duurde, meteen maar een tentoonstelling en publicatie gemaakt over 100 jaar brugwachtershuisjes. En daarna ook maar de complete huisstijl gemaakt, van de website en logo tot aan de zeepdoosjes.”

Dus niet alleen de harde architectuur?

“Nee, we zijn steeds meer een multi-disciplinair ontwerpbureau geworden. Dat grafische vinden we gewoon leuk. En het is leuk om over alles na te denken. In zo’n concept als SWEETS hangt alles met alles samen.”

Het is de kunst gebruik te maken wat er al is, en niet gewoon weilanden vol te plempen

Veel architecten zien zichzelf als kunstenaar in de ruimte. Beschouw je jezelf als kunstenaar?

“Nee, wij zijn echt een ondernemend architectenbureau. Dat komt nog vanuit onze opstart in de crisis. Niet wachten tot iemand je komt vertellen wat er waar gebouwd wordt, maar zelf denken en kansen zien in het weefsel van de stad. Zoeken naar draagvlak en dan een relevant projectplan ontwikkelen. We zijn erg bezig met community’s, circulariteit, samenleven. We smeden eerst de groep en gaan dan samen het gebouw maken. Of, op grotere schaal, een wijk.

Dat is weer die gedachte van het totaalconcept…

“Inderdaad. Het begint met waar je iets neerzet: de locatie. Wie leven daar? Wat zijn hun wensen? Om dat te inventariseren organiseren we interactieve workshops, en daar komen de wensen uit naar voren. Dan ga je, in samenhang, het concept uitwerken. Vaak maken we meerdere scenario’s. En daar komt dan gemeenschappelijk gedragen het ontwerp uit voort.”

Maar hoe voorkom je dan wansmaak?

“Daar zijn wij dan voor. Wij kijken naar de esthetische samenhang van het geheel. Laatst zei iemand ‘Als je een hele groep neemt die al zijn favoriete gerechten meebrengt is dat mooi. Maar als je dat bij elkaar gooit, dan wordt het niks’. Je hebt een chef-kok nodig die van al die ingrediënten een mooi gerecht maakt. Wij zijn die chef-kok.”

Nog grote toekomstplannen?

“Zeker. We zijn een grote toekomst in het drijvend wonen. Dat hebben we in Amsterdam al gedaan met het project Schoonschip, maar we hebben nu een locatie in New York gevonden. We gaan daar binnenkort aan de slag met lokale partijen om te kijken wat we van die grote, oude haven kunnen maken. De eigenaar van het water is voor, de community is voor. Zo beginnen onze projecten: eerst draagvlak vinden. En dan samen maken.”

Tjeerd Haccou

Tjeerd Haccou (Leiderdorp, 1978) is één van de drie oprichters van Space&Matter. Na het winnen van de Droom.NH prijsvraag richtte hij dit bureau in 2008 op, samen met Sascha Glasl en Marthijn Pool. Space&Matter combineert architectuur en stedenbouw met conceptontwikkeling en business development. Haccou is ook deelnemer aan het stedelijke intervisie netwerk MilutNET en het International Intervision Institute (III).

 

 

De groene ruggengraat van Melbourne

Het is steeds moeilijker om het ene van het andere nieuw ontwikkelde stadcentrum van elkaar de onderscheiden. Onder invloed van de Internationale stijl is er een vormenidioom ontstaan dat nauwelijks onderscheidend is: glas, staal en beton bekleedt gevels, de ene anonieme hoogbouw weerspiegelt de andere. Waarin kun je je als architect en stedenbouwkundige nog onderscheiden?

Nederland heeft een naam hoog te houden op het gebied van architectuur. Het wordt wel eens ‘het Cuba van functionalistisch modernisme’ genoemd, en als een van de vaders van deze internationale stijl heeft het de afgelopen 50 jaar zijn centra volgebouwd met anonieme glazen, stalen of betonnen dozen. Dat het niet altijd functioneel is, blijkt uit prijswinnende gebouwen waarvan de vloeren de last van kopieerpapier niet kunnen dragen. En dat dit niet altijd gewaardeerd wordt blijkt uit de populariteit van historiserende bouw bij huizenkopers: die herkennen zich beter in steen, een erker en een voortuintje.

Het is dus tijd voor een derde weg, waarin ecologie, technologie, de menselijke maat én modernisme verenigd worden. Het van oorsprong Nederlandse UNStudio heeft, onder leiding van architect Ben van Berkel die weg gevonden met haar ontwerp voor het gebouw Green Spine in Melbourne, Australië; een unieke constructie van twee torens, waarvan de grootste meteen het hoogste gebouw van Australië zal zijn

Wat is het

Het ontwerp van UNStudio (dat eerder de Erasmusbrug en het prijswinnende Station Arnhem Centraal ontwikkelde) bestaat uit twee torens die op straatniveau door middel van laagbouw met elkaar verbonden worden. De twee torens zijn van verschillend formaat. De hoogste toren van 356 meter hoog heeft een volledige woonbestemming. De tweede toren (252meter) bevat onder meer een school, kantoren, een bibliotheek en een kinderdagverblijf. De op straatniveau verbindende laagbouw bevat onder meer een overdekte marktplaats, winkels, een cultureel centrum en een poppodium.

De twee torens hebben een gedraaide vorm. Hierdoor ontstaat ruimte voor terrassen, binnentuinen en veranda’s die volledig beplant zullen worden. Zo ontstaat een groene spiraalvorm die leidt tot de botanische tuin op het dak van het gebouw. Op die manier verbindt de Green Spine de – opnieuw te beplanten – Southbank Boulevard met de botanische tuin op het dak. Op straatniveau vloeit deze Spine rechtstreeks over in de Southbank Boulevard door mensen naar en in het gebouw te leiden, zodat de publieke ruimte verticaal wordt vergroot. Vanaf het openbare park op het podium draait de Spine zich steeds weer rond de twee torens, waar hij bovenop de woontoren uitmondt in ‘Future Gardens’.

Ben van Berkel: “De Green Spine geeft de torens een wentelend, sculpturaal silhouet, maar het is ook een architectonisch element dat in één vloeiende beweging plaats biedt aan een veelheid aan functies. Vanaf het begin hebben we met een fantastisch team van cultuur-placemakers, duurzaamheidsadviseurs, landschapsarchitecten, kunstenaars en ingenieurs gewerkt om tot een volledig geïntegreerd ontwerp te komen.”

Melbourne geldt als cultureel centrum van Australie, en het gebouw biedt met zijn podia en theaters alle ruimte om die rol in de toekomst flink te verstevigen.

Menselijke maat

De duurzaamheid van het gebouw wordt gegarandeerd door het gebruik van de meest energiezuinige en geavanceerde bouwtechnologieën. Door slim gebruik van energie en waterbronnen houdt het gebouw rekening met toekomstige klimaatverandering en verschuivingen in werk- en leefstijlpatronen. De beplanting heeft naast haar onmiskenbare esthetische waarde, ook echt een functie: niet alleen zorgen voor schaduw en verkoeling, maar ook het verbeteren van de luchtkwaliteit van de binnenruimtes. Door op alle niveaus van het gebouw binnen- en buitentuinen aan te leggen ontstaat er een gevarieerd groen weefsel, waarbinnen elke monotonie doorbroken wordt.

De Green Spine wordt dus geen anonieme, naar binnen gekeerde glazen toren waar het vergeefs zoeken is naar de ingang, maar een organisch én futuristisch verlengstuk van de stedenbouwkundige organisatie die dit deel van Melbourne heeft.